Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW4594

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2038 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Belastbaarheid. Geschiktheid geselecteerde functies.


Uitspraak

04/2038 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te Maastricht (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 maart 2004, 2003/78 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 april 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.H.H.J. Krijnen. I. OVERWEGINGEN Appellant is op 29 november 1999 wegens een acute HIV-infectie uitgevallen voor zijn werk als medewerker glaslaboratorium. De verzekeringsarts achtte hem bij het einde van de wachttijd met inachtneming van lichamelijke en psychische beperkingen in staat gedurende maximaal 2 uur per dag van 10.00 tot 12.00 uur gangbare arbeid te verrichten. Nadat de arbeidsdeskundige had vastgesteld dat onvoldoende arbeidsmogelijkheden vielen aan te wijzen, heeft het Uwv aan appellant met ingang van 27 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat er bij hem sprake was van ener-getische en psychosociale stoornissen. De verzekeringsarts heeft inlichtingen ingewonnen bij de behandelend internist G. Schreij. De verzekeringsarts achtte de belastbaarheid van appellant beperkt en omschreef de beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid in het formulier Functie Informatie Systeem (FIS) van 4 april 2002. De belastbaarheid werd in die zin gewijzigd geacht dat een urenbeperking van maximaal 4 uur per dag werd aangenomen. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat zijn verlies aan verdiencapaciteit ruim 66% bedroeg. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2002 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid 65 tot 80%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat geen aanknopingspunten zijn gevonden om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan het Uwv. De rechtbank heeft in haar overwegingen mede betrokken de namens appellant in geding gebrachte gegevens van de psycholoog drs. J. Luermans. Daaruit is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van zodanige objectiveerbare medische gegevens dat de door het Uwv voor appellant bepaalde beperkingen als onderschat moeten worden aangemerkt dan wel dat nader onderzoek aangewezen is te achten. De rechtbank heeft voor de beoordeling van het onderhavige geschil doorslag-gevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts zoals in diverse rapportages neergelegd. De rechtbank is voorts, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, van oordeel dat appellant met inacht-neming van zijn beperkingen in staat geacht moet worden de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten en dat de gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid afdoende zijn gemotiveerd. In hoger beroep heeft appellant de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten en met name gewezen op de stress, vermoeidheid en depressieve klachten die hij als gevolg van zijn ziekte en daarmee samenhangende omstandigheden ondervindt. In een nader schrijven heeft appellant meegedeeld dat zijn gezondheid het niet toelaat bij de zitting aanwezig te zijn en erop gewezen dat de brief van zijn behandelend internist Schreij aan de verzekeringsarts weinig terzake doende medische informatie, maar wel gegevens uit zijn persoonlijke levenssfeer bevat. Een klacht die appellant daarover heeft ingediend bij de klachtencommissie van het Academisch ziekenhuis Maastricht (AzM) is gegrond verklaard. Voorts gaat appellant in op een aantal omstandigheden die zijn gezondheidstoestand nadelig beïnvloeden en stelt dat het medische onderzoek van de primaire verzekeringsarts ontoereikend is geweest om tot een goed oordeel te kunnen komen. Het Uwv heeft op basis van de commentaren van twee bezwaarverzekeringsartsen op de beroepsgronden geen grond gezien af te wijken van het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Noch de reactie van appellant op die commentaren noch de verklaring van zijn huisarts dat appellant om medische redenen niet in staat is continuïteit te realiseren in werkritme was voor bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij grond de eerder geformuleerde mening te herzien. De Raad overweegt als volgt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank omtrent de belastbaarheid van appellant op de datum hier in geding. De Raad acht het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig en is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn lichamelijke en psychische beper-kingen in staat moest zijn gedurende vier uur per dag arbeid te verrichten. Tevens is naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd waarom geen verdergaande beperkingen ten aanzien van het beroepsmatig functioneren van appellant zijn aangenomen. In de loop van de procedure bij de Raad hebben de bezwaarverzekeringsartsen naar het oordeel van de Raad voorts afdoende gemotiveerd dat de door appellant overgelegde verklaringen van zijn behandelend psycholoog en van zijn huisarts niet tot een andere visie op de belastbaarheid van appellant kunnen leiden. De overige problematiek waarvan appellant melding heeft gemaakt, kan evenmin aanleiding zijn verdergaande beperkingen van zijn arbeidsvermogen aan te nemen. De Raad ziet voorts, met de rechtbank, geen grond de arbeidskundige grondslag van de schatting, zoals nader toegelicht in de beroepsfase, voor onjuist te houden. Appellant zijn voldoende bij zijn belastbaarheid passende functies voorgehouden, waarmee hij een zodanig verdienvermogen had dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2002 terecht is bepaald op 65 tot 80%. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006. (get.) Ch. van Voorst. (get.) P. van der Wal.